De komkommer (Cucumis sativus) behoort tot de familie Cucurbitaceae, waartoe ook kalebassen en meloenen behoren. De teeltgeschiedenis gaat minstens 4,000 jaar terug. De komkommer is waarschijnlijk ontstaan op het Indiase subcontinent, maar was al bekend bij de oude Mesoptamiërs en Grieken.
De route die de komkommer aflegde van zijn Indiase thuisland naar het Middellandse Zeegebied wordt onthuld in de gangbare Arabische woorden ervoor: khiyār (خيار) en qiththā (قثاء). De eerste is een Perzisch leenwoord, terwijl de tweede teruggaat op het Assyrische qiššū (dat mogelijk verwant is aan het nóg oudere Sumerische úkuš). Het woord qiththā (of quththā’) komt voor in de Koran (2:61) en verwijst niet alleen naar de komkommers, maar ook naar de slangkomkommer, ook wel slangmeloen (Cucumis melo flexuosus) genoemd, die in de literatuur soms faqqūs werd genoemd.
Van beide termen wordt ook gedacht dat ze de chatemeloen (Cucumis melo chate) aanduiden. Onrijpe slangcitroenen, ‘ajjur genoemd (verwant aan ʿajr, ‘groen, onrijp’), verschijnen in een aantal oude Syrische en Egyptische kookboeken, als ingrediënt in stoofschotels, of gegarneerd of gevuld met vlees en groenten. Komkommers worden ook gebruikt in koude gerechten (بوارد, bawārid), ingemaakt of als garnering. Soms wordt ook het sap van komkommerpulp genoemd. Hoe dan ook, komkommers werden meer gebruikt in het Nabije Oosten en waren een zeldzaamheid in Andalusië en de Noord-Afrikaanse keuken.
In de medische traditie van het Midden-Oosten werd komkommer vanwege zijn koude en vochtige eigenschappen voorgeschreven bij een hete lever, als diureticum en koortsverlagend middel, maar het zou ook maagpijn kunnen veroorzaken. Het werd ook gebruikt om de adem te verzachten. De beste qiththā' zouden uit Nisapur (Iran) komen.
Exacte data ontbreken, maar het is het aannemelijk dat de komkommer in de Middeleeuwen via kloostertuinen en handelscontacten in Nederland terechtkwam. De komkommer werd echter niet op grote schaal geteeld, deels vanwege het zo bekende Nederlandse klimaat: komkommers vereisen warmte, weinig regen en bescherming tegen de wind, wat in Nederland lastig was zonder kassen.
In kruidenboeken en botanische geschriften uit de 16e en 17e eeuw, zoals die van Rembert Dodoens (1517-1585), wordt de komkommer beschreven, vaak met verwijzingen naar diens veronderstelde medicinale eigenschappen. Men geloofde dat komkommers ‘koelend’ waren voor het lichaam.
Tijdens de Gouden Eeuw (17e eeuw) werd de teelt van komkommers in Nederland verder ontwikkeld, vooral in de tuinen van welgestelden. Ook in een orangerie (van het Franse oranger 'sinaasappelboom') werden soms komkommers geteeld, al was zo'n orangerie meer een bouwwerk waarin men 's winters de kuipplanten bewaarde.
De echte doorbraak van de komkommer in Nederland kwam in de 19e en vooral 20e eeuw, met de ontwikkeling van de glastuinbouw. Nederland werd een pionier in het gebruik van kassen, vooral in het Westland, waar komkommers op grote schaal werden geteeld.
Pas in de 20e eeuw werd de komkommer een populaire groente in de Nederlandse keuken, mede door verbeterde teelttechnieken, zoals verwarmde kassen en hybride rassen die hogere opbrengsten gaven. Nederland groeide uit tot een van de grootste exporteurs van komkommers in Europa. Vanuit ons land reizen de komkommers dus weer naar hun oorspronkelijke thuislanden. Remigratie heet zoiets.
Bron (deels).
Geen opmerkingen:
Een reactie posten